Hoofdstudie kinderopvang (1996)

Hoofdstudie kinderopvang (1996)

Gratis

Omschrijving

KINDEROPVANG IN NEDERLAND:

EEN EMPIRISCH ONDERZOEK NAAR DE AFSTEMMING TUSSEN OUDERS EN PROFESSIONELE OPVOEDERS IN RELATIE TOT DE KWALITEIT VAN KINDEROPVANG

 

Reeds enkele maanden na de geboorte begint voor veel kinderen een regelmatige interactie met verschillende opvoeders. Omdat de vérstrekkende betrokkenheid van meerdere opvoeders bij de zorg voor een kind zo vroeg in de ontwikkeling een tamelijk recent fenomeen is, rijst de vraag hoe en in welke mate attituden en opvattingen van de diverse opvoeders overeen- stemmen of juist uiteenlopen. Daamaast kan men zich afvragen hoe de inbreng van verschil­lende opvoeders wordt gecoordineerd en of er sprake is van onderlinge afstemming. In het netwerk van bij het kind betrokken opvoeders spelen, naast de ouders, professionele opvoeders uit de kinderopvang een steeds grotere rol. Empirisch onderzoek naar de relatie tussen "opvoeding thuis" en "opvoeding in de kinderopvang" is in Nederland nog nauwelijks uitgevoerd. De "pedagogische afstemming" tussen ouders en professionele opvoeders vormt daarom een centraal thema van de onderhavige studie.

Hayes, Palmer & Zaslow (1990) onderscheiden meerdere "golven" in het onderzoek naar (de effecten van) kinderopvang. De eerste golf is achteraf te karakteriseren als de alarmfase met als kemvraag: "Is kinderopvang slecht voor de ontwikkeling van het kind?" Een tweede golf - die nog aanhoudt - richt zich meer op invloeden op de kinderlijke ontwikkeling die samenhangen met variaties in het type kinderopvang.

Het hier gerapporteerde onderzoek staat voor een deel nog in de traditie van deze tweede golf maar ook midden in de derde, namelijk onderzoek waarin de nadruk ligt op zowel de thuissituatie als de opvangsituatie als omgevingen die elkaar wederzijds beinvloeden. Vanuit deze visie kan de ontwikkeling van het kind het best begrepen worden in het licht van ervaringen die in beide opvoedingsomgevingen worden opgedaan (zie ook Clarke-Stewart, Gruber & Fitzgerald, 1994).

In eerdere studies concludeerden enkele onderzoekers dat ouders en professionele opvoeders grotendeels met elkaar overeenstemden over aspecten rondom de kinderopvang (Nelson & Garduque, 1991), terwijl andere onderzoekers juist vonden dat ouders en professionele opvoeders verschillende visies hadden op het gedrag van kinderen (Feagans & Manlove, 1994).

Het is onduidelijk welke consequenties verschillen in opvoedingsopvattingen en -gedrag tussen diverse bij een kind betrokken opvoeders voor de ontwikkeling van het kind kunnen hebben. Bij jonge kinderen zouden (grote) verschillen tussen opvoeders gevoelens van desoriéntatie en onveiligheid teweeg kunnen brengen en lijkt afstemming tussen opvoeders een belangrijke voorwaarde voor continuiteit van de zorg. Anderzijds kan enig "gebrek aan afstemming" het kind in zekere zin ook de gelegenheid bieden vaardigheden te ontwikkelen die het hem of haar mogelijk maken later beter om te gaan met een heterogeen netwerk van relaties. Bovendien kunnen binnen een heterogeen netwerk tekorten in een bepaalde relatie worden gecompenseerd door andere leden van het netwerk, bijvoorbeeld op het gebied van gehechtheid (Tavecchio & Van IJzendoom, 1987). Erwin, Sanson, Amos en Bradley (1993) vonden geen duidelijke aanwijzingen dat de mate van afstemming tussen moeders en profes­sionele opvoeders van groot belang was voor de aanpassing van het kind aan het dagverblijf of de gastouderopvang.

In het kader van deze studie wordt met name aandacht besteed aan de beschrijving van verschillen en overeenkomsten in de opvattingen van moeders, vaders en professionele opvoeders op het gebied van opvoedingsgedrag en -stijl, opvoedingsdoelen, kwaliteit van de opvang, de onderlinge communicatie en de behoefte van de professionele opvoeders aan ondersteuning bij hun opvoedingstaak.

1.1                DOELSTELLING EN VRAAGSTELLING VAN HET ONDERZOEK

Het céntrale thema van de Hoofdstudie Kinderopvang is de 'pedagogische afstemming tussen professionele opvoeders en ouders'. Het gaat hierbij om een onderzoek naar de Nederlandse opvoedingssituatie van kinderen tot 6 jaar.

Een drietal deelthema's krijgt hierbinnen Speciale aandacht: een nadere invulling van het concept 'pedagogisch handelen' in de verschillende opvoedingssituaties; een 'evaluatie' van dit pedagogisch handelen in opvangsituaties in relatie tot de opvoeding die ouders zelf geven en tot slot een 'evaluatie7 van de manier waarop en de mate waarin instellingen, opleidingen, steunfuncties e.d. ondersteuning geven bij dit pedagogisch handelen in relatie tot verwachtin- gen/behoeften van werkers in de kinderopvang.

In dit onderzoek wordt pedagogische afstemming tussen professionele opvoeders en ouders zowel vanuit het perspectief van de kinderopvang als vanuit het perspectief van de ouders bezien. Deze céntrale vraagstelling is als volgt in onderzoeksvragen door de opdrachtgever samengevat:

1.       Welke zijn de (expliciete en impliciete) opvoedingsdoelen van werkers in de verschillende kinderopvangvoorzieningen (formeel en informeel)?

2.       Hoe wordt aan deze doelen in de praktijk vorm gegeven en welke knelpunten worden daarbij ervaren?

3.       In welke mate is er sprake van complementariteit in opvoedingsdoelen en verwachtingen bij professionele opvoeders en ouders?

4.       Hoe worden verschillen in opvattingen en handelswijzen tussen professionele opvoeders en ouders aan de orde gesteld en overbrugd, zowel in fórmele ais infórmele zin?

5.       Op welke wijze(n) worden professionele opvoeders ondersteund in hun opvoedingsop- dracht; hoe waarderen zij deze steun en wat zijn hun wensen wat dit betreft?

Daarbij dient gelet te worden op voldoende variatie in variabelen zoals opleidingsniveau en leeftijd ouders en professionele opvoeders, situering voorzieningen (stad/platteland/wijk), leeftijd kind, tijdsduur van verblijf in kinderopvangvoorziening.

De algemene probleemstelling is door Leiden als volgt geformuleerd:

Het primaire doel van het onderzoek is inzicht te verkrijgen in de relatie tussen 'opvoeding thuis' en 'opvoeding in de kinderopvang'. Daarbij gaat het met name om de overeenkomsten, verschillen en pedagogische afstemming tussen ouders en professionele opvoeders, gerelateerd aan de kwaliteit van de opvang en het welbevinden van het kind in de opvangsituatie. De onderzoeksvragen zoals geformuleerd door het College kunnen door middel van de volgende kemconcepten uitgewerkt worden: opvoedingsopvattingen van ouders en werkers in de kinderopvang; opvoedingsdoelen van ouders en werkers in de kinderopvang; pedagogisch handelen: vormgeving van deze doelen (= opvoedingsgedrag en -stijl) en de daarbij ervaren knelpunten; complementariteit overeenkomsten en verschillen in pedagogisch handelen tussen ouders en werkers in de kinderopvang; pedagogische afstemming: communicatie over en overbrugging van verschillen in opvattingen en gedrag tussen ouders en opvangwerkers en tot slot ondersteuning bij de opvoedingsopdracht van opvangwerkers: evaluatie van vraag en aanbod.

Parallel aan het hier gerapporteerde onderzoek werden in Duitsland en Portugal (Tietze et al., 1996) en de U.S.A. (Helbum, 1995; Phillipsen et al., 1995) grootschalige onderzoekingen naar de kwaliteit van de kinderopvang uitgevoerd. Daarin werd gedeeltelijk gebruik gemaakt van hetzelfde instrumentarium ais in de onderhavige Nederlandse studie (o.a. de ECERS-, ITERS- en Amett-schalen). Dit bood de mogelijkheid om de verkregen resultaten rechtstreeks te vergelijken en een aantal aspecten van de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in een breder intemationaal perspectief te plaatsen.