Bronstudies bij het sectorrapport geweld in de pleegzorg 1945-heden

Bronstudies bij het sectorrapport geweld in de pleegzorg 1945-heden

Gratis

Omschrijving

Het doel van deze bronstudie is een antwoord te krijgen op de vraag hoe geweld kan ontstaan in pleeggezinnen. Hiervoor hebben we 19 pleegouders/pleegouderstellen en één vrouw die is opgegroeid als  pleegkind  in  een  pleeggezin  geïnterviewd.  Dit  onderzoek  leert  ons  dat  pleegouders  tegen verschillende moeilijkheden aanlopen in de opvoeding van hun pleegkinderen. Zij hebben diverse manieren gevonden om met deze moeilijkheden om te gaan. 


De moeilijkheden waar pleegouders mee worden geconfronteerd zijn onder andere het gedrag van het pleegkind en de impact van dit gedrag op hen en de andere gezinsleden. Het is niet opvallend dat dit thema wordt benoemd door pleegouders. Uit diverse onderzoeken blijkt dat pleegkinderen meer dan andere kinderen problemen hebben met onder andere gedrag en emoties (zie bv. Burns et. al, 2004; Grietens, 2012; Maaskant, 2017). Dit maakt ook dat pleegouders voor een intensieve taak staan in de opvoeding  van  een  pleegkind  (Maaskant,  2017).  Andere  moeilijkheden  waar  pleegouders  over rapporteerden zijn de contacten met oorspronkelijke ouders van het pleegkind, het niet kunnen vertellen over hun situatie zonder oordeel en onbegrip vanuit de omgeving. Al deze moeilijkheden kunnen zorgen dat spanningen in het pleeggezin ontstaan of escaleren.


De vraag die wij vervolgens hebben gesteld heeft betrekking op hoe pleegouders omgaan met de moeilijkheden die zij ervaren: wat maakt dat ondanks deze moeilijkheden de opvoeding (meestal) niet gewelddadig wordt? Hierover geven pleegouders allereerst aan dat zij verschillende manieren hebben gevonden om het pleegkind op te voeden en om te gaan met lastig gedrag. Deze manieren zijn praktisch van aard, maar zijn soms ook ingebed in het dagelijks leven van het gezin, bijvoorbeeld door middel van regels en structuur. Verder geven pleegouders aan dat het belangrijk is om steun te vinden bij elkaar en andere pleegouders, tijdig te kunnen herkennen en erkennen dat het niet goed gaat en te leren van hun eerdere ervaring(en) als pleegouder. Bovendien geven pleegouders aan dat het soms nodig  is  om  de  eigen  grenzen  aan  te  geven,  door  bijvoorbeeld  een  plaatsing  af  te  breken  of pleegkinderen met bepaalde problemen niet op te vangen. Dit alles kan geweld helpen te voorkomen, maar het is lang niet altijd voldoende. Pleegouders benoemen dat zij het niet altijd redden met de gebruikelijke opvoedmethoden, waardoor zij een grens overgaan of zijn gegaan door te schreeuwen, opmerkingen te maken, het kind vast te pakken, een draai om de oren of een ‘opvoedende tik’ te geven. Op deze momenten voelden deze pleegouders zich erg wanhopig en radeloos. In een aantal gevallen hebben ze dit kunnen bespreken met voogden en/of pleegzorgbegeleiders.

Over  de  ondersteuning  vanuit  pleegzorgbegeleiders  en  voogden  hebben  pleegouders  gemengde gevoelens. Ze vinden het prettig wanneer pleegzorgbegeleiders en voogden bereikbaar zijn, goede adviezen geven, hen (tijdig) serieus nemen, signalen oppakken en iets met de signalen doen. Negatief zijn zij over het gebrek aan deskundigheid, de lage frequentie van de bezoeken, het gevoel niet gehoord of gevoeld te worden, de vele wisselingen (van met name voogden) en het niet goed bijhouden van dossiers. Opvallend is dat de meeste negatieve ervaringen betrekking hebben op (gezins-)voogden.


Onvoldoende ondersteuning door professionals wordt in een recent Noors onderzoek een van de belangrijkste oorzaken genoemd van ongepland afgebroken plaatsingen in pleegzorg (Tonheim & Iversen, 2018). Onze pleegouders hadden ook met de ‘breakdown’-problematiek en haar gevolgen te maken. Ze hadden zelf soms plaatsingen ongepland moeten laten stopzetten omdat het gedrag van het pleegkind te heftig en te moeilijk was, en ze daarbij wellicht te weinig ondersteuning hadden ondervonden. Daarnaast rapporteerden onze pleegouders over problematiek bij hun pleegkinderen, voortkomend uit eerdere plaatsingen. Dit laatste wordt bevestigd door onderzoek van onder andere Strijker (2009) en Maaskant (2017). Het afbreken van een plaatsing heeft niet alleen een negatieve invloed op het kind, maar vergroot tevens de kans dat een volgende plaatsing mislukt. Hierbij geldt dat hoe meer plaatsingen een kind heeft gehad, hoe ernstiger de gevolgen zijn, onder andere meer gedrags- en  emotionele  problemen,  meer  moeite  met  het  aangaan  van  hechte  relaties,  vaker schooluitval en vaker in aanraking komen met justitie. 

Pleegouders geven aan behoefte te hebben aan meer ondersteuning, respect en erkenning vanuit de pleegzorginstellingen. Behalve ondersteuning missen pleegouders kennis. Ze willen meer informatie over de achtergrond van hun pleegkind, zodat zij beter kunnen reageren op het gedrag van het kind. Daarnaast zouden zij graag meer kennis willen over bepaalde diagnoses en gebeurtenissen, mede met het oog op de gevolgen daarvan voor het kind op latere leeftijd. Ook zouden de pleegouders meer handvatten vanuit de pleegzorg willen om met het gedrag van het kind  om te gaan. Over de voorbereidingscursussen  zijn  de  pleegouders  wel  positief,  hoewel  een  aantal  pleegouders  deze cursussen niet helemaal aan vond sluiten bij hun niveau.
De vraag die in dit onderzoek centraal stond, is hoe geweld in pleeggezinnen zou kunnen ontstaan. Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Verschillende factoren lijken een rol te spelen in het ontstaan van geweld. Zo zijn er meerdere moeilijkheden waar pleegouders tegenaan lopen, die spanningen kunnen veroorzaken in de opvoeding. Verder wordt aangegeven dat de gebruikelijke opvoedmethoden  niet  altijd  toereikend  zijn  voor  het  gedrag  van  het  pleegkind.  Daarbij  komen negatieve  ervaringen  met  pleegzorgbegeleiders  en  voogden,  met  name  op  het  gebied  van ondersteuning  en  het  (aan)bieden  van  kennis  en  handvatten.  Door  oplopende  spanningen, onvoldoende steun en kennis bestaat de kans dat pleegouders een grens bereiken en het tot geweld komt. Frustratie, onmacht, overmatige stress, te weinig (goede) begeleiding, overvraging, zich niet gehoord voelen, problemen rondom bezoekregelingen, onvoldoende hulpverlening voor het pleegkind en een gebrek aan kennis over de voorgeschiedenis vormen een cocktail van risico’s die kunnen uitmonden  in  geweld.  Een  deel  van  deze  risicofactoren  zijn  algemene  risicofactoren  van kindermishandeling die gelden voor alle gezinnen (zie bv. Berger, Ten Berge, & Geurts, 2004; Ronan, Canoy, & Burke, 2009). Specifiek voor pleeggezinnen zijn de zwaarte van problemen bij het pleegkind, het complexe relationele veld waarbinnen pleegouderschap zich situeert, het vaak grote gebrek aan kennis over de achtergrond en voorgeschiedenis van het pleegkind en het gegeven dat pleegkinderen geen eigen kinderen zijn.
Een sterk punt van dit onderzoek is dat we gebruik hebben gemaakt van een semigestructureerd interview, waarbij er veel ruimte was voor pleegouders om open over hun ervaringen en behoeften te vertellen. Dit  onderzoek  heeft  ook  enkele  beperkingen.  Er  is  maar  een  relatief  kleine  groep pleegouders geïnterviewd. Zij zijn na 1987 pleegouder geworden. De kleine steekproef en de korte periode (ong. 30 jaar) maken het moeilijk om de bevindingen te generaliseren naar de populatie van pleegouders toe en over de gehele periode heen waarop het onderzoek van de commissie betrekking heeft. Daarnaast hebben de pleegouders zichzelf aangemeld voor de interviews. Hierdoor bestaat er een kans dat ze een positiever beeld aangeven of juist aangeven tegen meer moeilijkheden aan te lopen in vergelijking met de populatie pleegouders. Tot slot hebben we slechts één informatiebron geïncludeerd (nl. pleegouders) en konden we onze data niet trianguleren met informatie uit andere bronnen, bijvoorbeeld interviews met de pleegkinderen of eigen kinderen van deze pleegouders, of met informatie uit dossiers.