Effectiviteit van vrijwilligers in de  schuldhulpverlening

Effectiviteit van vrijwilligers in de schuldhulpverlening

Gratis

Omschrijving

Dit rapport is de weerslag van een zoektocht, die ruim twee jaar geduurd heeft, naar de ervaringen van mensen die een beroep gedaan hebben op de hulpverlening van de Stadsbank Oost-Nederland. Een
deel van hen kreeg, behalve van een beroepskracht van de Stadsbank, aanvullende ondersteuning van een vrijwilliger. Anderen werden alleen door de Stadsbank geholpen. Het ging ons erom, te ontdekken of de ondersteuning door een vrijwilliger iets toevoegde en, zo ja, wat.

In dit onderzoek hebben we geprobeerd om de vraag naar de toegevoegde waarde (bovenop die van de ondersteuning door beroepskrachten) van de vrijwilliger in de schuldhulpverlening te
beantwoorden.Die vraag hebben we om te beginnen uiteengerafeld in drie deelvragen:
1 In welke mate vergroot de begeleiding door een vrijwilliger (naast de hulp van beroepskrachten) de effectiviteit van de schuldhulpverlening? Om deze vraag te beantwoorden hebben we drie nieuwe vragen gesteld:

  • Zorgt de hulp van een vrijwilliger ervoor dat een cliënt de fase van intake en aanmelding sneller doorloopt? Daarvoor hebben we gekeken naar de tijd tussen het moment van aanmelding en het moment waarop het dossier compleet is en de Stadsbank contact kan opnemen met de schuldeisers; 
  • Verkleint de steun van een vrijwilliger het risico op voortijdige uitval uit de schuldhulpverlening?
  • Leidt de begeleiding door een vrijwilliger er toe dat mensen meer aflossen? 

2. Welke activiteiten van vrijwilligers (praktische ondersteuning, gedragsverandering of belangenbehartiging) dragen bij aan de effectiviteit van de schuldhulpverlening? Effectiviteit” definieerden we daarbij in termen van (1) terugdringing van uitval, (2) aflossing van schulden en (3) tot stand brengen van gedragsverandering

3. Welke elementen in het contact met vrijwilligers ervaren cliënten zelf als ondersteunend?

Vergroot de begeleiding door een vrijwilliger de effectiviteit van de schuldhulp?
Voor een antwoord op de eerste vraag hebben we dossiers onderzocht van mensen die in 2014 of 2015 een verzoek tot schuldregeling hebben ingediend bij de Stadsbank Oost-Nederland. Het antwoord op de vragen 2 en 3 hebben we gehaald uit korte telefonische interviews met vrijwilligers en uit diepte-interviews met mensen die in de genoemde jaren een aanvraag voor schuldregeling hadden ingediend. Daarbij hebben we zowel mensen geïnterviewd die begeleid waren door een vrijwilliger, als mensen die alleen hulp van een betaalde kracht hadden ontvangen. 
Aanvankelijk waren we verrast te vinden dat mensen die begeleid worden door een vrijwilliger er aanmerkelijk langer over doen om hun gegevens aan te leveren en zo het dossier compleet te krijgen. Interviews met medewerkers van de Stadsbank maakten ons echter duidelijk dat vrijwilligers vaak pas ingeschakeld worden op een moment dat een aanvraag dreigt te stagneren. Met andere woorden: vrijwilligers zijn vaak helemaal nog niet in beeld op het moment van het eerste contact. Het ligt dan ook voor de hand te denken dat vrijwilligers de minder zelfredzame cliënten begeleiden. Weliswaar hebben wij in ons onderzoek geprobeerd om de 84 dossiers waarin een vrijwilliger betrokken was zo goed mogelijk te matchen met 84 andere dossiers waarin er geen sprake was van een vrijwilliger. We hebben daarvoor gekeken naar zaken als samenstelling van het huishouden, 
leeftijd en hoogte van de schuld. Over een belangrijke variabele als opleiding konden we echter slechts in de helft van de dossiers iets vinden. Voor zover we iets over opleidingsniveau konden vinden wees dat er inderdaad op dat mensen die hulp kregen van een vrijwilliger vaker geen opleiding hadden, alleen lagere school, of een opleiding op niveau 1 of 2. Vooral het aantal cliënten zonder opleiding of met alleen lagere school doet vermoeden dat vrijwilligers ook relatief vaak ingeschakeld worden bij mensen die niet in Nederland geboren zijn, zoals statushouders. Ondanks die vermoedelijk geringere zelfredzaamheid was de uitval bij mensen die hulp kregen van een vrijwilliger niet groter (zelfs iets kleiner, maar niet significant). Daaruit mogen we voorzichtig afleiden dat hulp door een vrijwilliger een adequate compensatie vormt voor een beperkte zelfredzaamheid. 
Een opmerkelijk resultaat was verder dat de daadwerkelijk afgeloste bedragen per maand (dus het totaal terugbetaalde bedrag gedeeld door het aantal maanden dat men afloste) bij cliënten met vrijwilliger hoger lag dan bij cliënten zonder vrijwilliger; zeker als we het afzetten tegen het bedrag dat bij het begin van de regeling als afloscapaciteit berekend was. Anders geformuleerd: de afloscapaciteit groeit bij mensen die hulp krijgen van een vrijwilliger aanmerkelijk sneller dan bij mensen die die hulp niet krijgen. Of nog anders geformuleerd: 
mensen die begeleid worden door een vrijwilliger hebben bij het begin van de regeling een iets lagere afloscapaciteit, maar lossen uiteindelijk toch meer af dan mensen die geen vrijwilliger zien. Het is onduidelijk waardoor dit veroorzaakt wordt en of het te maken heeft met de steun die de vrijwilliger biedt. In ieder geval is er geen sprake van een zogenaamd vloereffect (het effect dat je alleen maar omhoog kunt als je in het begin heel laag scoort). Het is heel goed denkbaar dat de toename van afloscapaciteit te maken heeft met het feit dat sommige vrijwilligers zich op een breder terrein richten dan alleen financieel-administratieve ondersteuning. In de interviews met cliënten hoorden we voorbeelden van vrijwilligers die zich gericht hadden op het bevorderen van participatie (bijvoorbeeld door het verbeteren van de taalbeheersing) en met de cliënt werkten aan zijn algehele zelfvertrouwen.