Radicalisering en psychosociale problematiek: Beter begrijpen, beter ingrijpen

Radicalisering en psychosociale problematiek: Beter begrijpen, beter ingrijpen

Gratis

Omschrijving

Radicalisering die uitmondt in terrorisme blijft een gevaar voor de Nederlandse samenleving. Er bestaat nog veel onduidelijkheid over de rol van psychosociale factoren in het radicaliseringsproces. Het huidige onderzoek is erop gericht om de beschikbare wetenschappelijke kennis overzichtelijk weer te geven. Ook wordt er gekeken naar de laatste stand van zaken op het gebied van interventies die in de praktijk gedaan worden. Tenslotte kijken we naar hoe de samenwerking tussen zorg-, veiligheids- en het sociale domein verloopt en verder kan worden geprofessionaliseerd. Hiertoe is een analyse verricht van de beschikbare wetenschappelijke literatuur (theorie), is er een systematisch literatuuronderzoek verricht naar evaluaties van interventies die radicalisering tegengaan (interventies) en zijn er focusgroepen en interviews gehouden met professionals uit het zorg-, veiligheids- en sociale domein (de praktijk). De resultaten worden hier beknopt besproken aan de hand van drie thema's. We geven aan het einde van de bespreking van elk thema onze aanbevelingen.

De rol van psychosociale processen in het radicaliseringsproces, het ontstaan van ontvankelijkheid voor radicale ideeën en groepen en de bereidheid om geweld te gebruiken.

Bij de zoektocht en beschrijving van de empirische wetenschappelijke literatuur, hebben wij een theoretisch model opgesteld dat een onderscheid maakt tussen drie categorieën van factoren. Deze factoren spelen op individueel niveau een rol in het radicaliseringsproces:

1. Psychopathologie (bijvoorbeeld ADHD, autisme, schizofrenie); hierbij moet worden opgemerkt dat psychopathologie op zichzelf geen sterke voorspeller is van radicalisering.

2. Psychologische behoeften (de behoefte aan een positieve sociale identiteit, rechtvaardigheid, zingeving, en/of avontuur).

3. Triggerfactoren (gebeurtenissen binnen of om de persoon die aanwijsbaar leiden tot verdere radicalisering of deradicalisering).

Op basis van de literatuur concluderen we dat deze factoren niet los van elkaar staan. Ze interacteren met elkaar binnen de sociale context van het individu. De relaties tussen deze drie factoren zijn niet lineair, maar dynamisch. Dat wil zeggen dat ze continu aan verandering onderhevig zijn, afhankelijk van wat er gebeurt met het individu, en om het individu heen. Zo hoeven de drie factoren niet altijd tegelijkertijd binnen het individu aanwezig te zijn. Het is echter wel belangrijk dat interventies zich niet op slechts één van de drie factoren richten. Bijvoorbeeld, als een interventie gericht is op de behandeling van psychopathologie, dan moet er ook rekening gehouden worden met de psychologische behoeften van het individu en met gebeurtenissen op het individuele- (micro), groeps- (meso), of maatschappelijk (macro) niveau. 

Het is daarbij belangrijk om rekening te houden met de verschillende fasen waarin een individu zich bevindt in het radicaliseringsproces. In de literatuur worden drie fasen onderscheiden: (1) de gevoeligheidsfase (een individu wordt ontvankelijk voor een extremistisch ideologisch gedachtegoed), (2) de groepsfase (een individu wordt lid van een groep of gaat zich identificeren met een groep), en (3) de actiefase (een individu gaat over tot het ondersteunen en/of toewenden van ideologisch gebaseerd geweld). Hierbij is het belangrijk om op te merken dat radicalisering vaak niet in een vaste (lineaire) volgorde verloopt. Zo kan een individu een fase overslaan, of deradicaliseren en een fase teruggaan. Radicalisering is een dynamisch proces. 

Uit de literatuur blijkt dat de interactie tussen psychopathologie, psychologische behoeften, en triggerfactoren afhankelijk kunnen zijn van onder meer de leeftijd van een persoon en de status van een persoon binnen een groep. Zo kunnen adolescenten een grotere behoefte hebben aan een positieve sociale identiteit dan volwassenen. Leiders kunnen een grotere behoefte hebben aan een sterk ego, wat samen kan gaan met, bijvoorbeeld, een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Volgers kunnen juist weer gevoeliger zijn voor de druk van de groep. Hierbij is het belangrijk om te realiseren dat causaliteit moeilijk is aan te tonen. Zo is “jeugd” geen predictor voor radicalisering net zomin als “psychopathologie” of “een ervaring met discriminatie”. De radicaliseringsliteratuur toont aan dat de verschillende factoren dus wel met elkaar kunnen interacteren.

Het is van belang om op een zo betrouwbaar mogelijke wijze het risico van een individu op verdere radicalisering in kaart te brengen. Maatwerk staat hierbij centraal. Professionals in het zorg-, veiligheids-, en sociale domein kunnen door maatwerk een goed onderbouwde analyse maken van het individu en de sociale context. Dit dient te gebeuren op basis van goed gedefinieerde factoren die een risico kunnen vormen. Maar ook beschermende factoren (die radicalisering tegengaan) moeten worden benoemd en meegenomen. Hierbij is het van belang om de aandacht van de professionals te verschuiven en goed te kijken naar “routes” (ontwikkelingspaden), in plaats van “roots” (onderliggende factoren). Het is hierbij wenselijk dat professionals uit het zorgdomein, het veiligheidsdomein, en het sociale domein hun perspectief kunnen geven. Zo kan een zo volledig mogelijk beeld worden opgesteld. Zorg- en Veiligheidshuizen (ZVH) helpen hierbij en de wet Gegevensverwerking Persoonsgerichte Aanpak Radicalisering en Terroristische Activiteiten (wet PARTA) biedt hiervoor de wettelijke grondslag. Gemeenten krijgen de taak om een lokale, persoonsgerichte aanpak (PGA) in te richten. Een effectieve uitwisseling van informatie helpt om signalen van (de)radicalisering niet te missen. Hierbij dient wel goed rekening gehouden te worden met het spanningsveld tussen het delen van informatie (denk aan het beroepsgeheim) en een effectieve risicotaxatie.