Waarom Nederland niet te weinig pleeggezinnen heeft, maar een systeem dat problemen via het verkeerde loket probeert op te lossen.

Waarom Nederland niet te weinig pleeggezinnen heeft, maar een systeem dat problemen via het verkeerde loket probeert op te lossen.

Gratis

Omschrijving

Inleiding: een tekort dat geen tekort is
Het was een bericht in De Stentor. “Groot tekort aan pleeggezinnen” Althans, zo klinkt het in de berichtgeving, in Kamerbrieven en in campagnes waarmee pleegzorgorganisaties nieuwe kandidaten proberen te werven. Het is een logisch beeld: als er kinderen zijn die niet langer thuis kunnen blijven, moeten er immers gezinnen zijn waar zij terecht kunnen. En wie de cijfers bekijkt, kan moeilijk ontkennen dat de vraag groter is dan het aanbod. Het aantal beschikbare pleegouders daalt, terwijl een stabiele instroom van kwetsbare kinderen vraagt om een stevig vangnet.
Maar achter dit schijnbaar eenvoudige plaatje gaat een veel complexer verhaal en vraag schuil. Want de vraag die vrijwel nooit wordt gesteld, luidt: moeten al deze kinderen eigenlijk wel uit huis? Of scherper nog: zijn wij niet kinderen aan het uitplaatsen omdat onze samenleving weigert de problemen van hun ouders structureel aan te pakken?
Wanneer armoede, schulden, woningnood, psychische problemen, verslaving en relationele instabiliteit de belangrijkste redenen blijken voor ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen, ontstaat een ongemakkelijke vraag: gebruiken we de pleegzorg niet vooral als reparatiemechanisme voor sociaal beleid dat faalt? En wordt het tekort aan pleeggezinnen daardoor niet een symptoom van een dieper liggende systeemfout?


Wie de feiten onder ogen ziet, ontkomt bijna niet aan die conclusie.
1. De zichtbare cijfers: wat we wél weten
Om het debat te ontrafelen moet je beginnen bij de harde data. En meteen wordt duidelijk hoe beperkt de kennis is: Nederland houdt namelijk geen volledig landelijk overzicht bij van het totaal aantal uithuisplaatsingen per jaar. Althans, niet op een manier die tussen alle instanties overeenkomt. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming, het CBS en pleegzorgorganisaties hanteren elk eigen definities, eigen telmomenten en eigen registratiesystemen.
Daardoor spreken betrokken partijen vaak over hetzelfde fenomeen, maar bedoelen ze feitelijk iets anders. Dat is op zichzelf al een teken van systemisch falen: een land dat jaarlijks duizenden kinderen uit huis plaatst, beschikt niet over één eenduidige, transparante cijferreeks om te beoordelen hoe vaak, waarom en hoe lang dat gebeurt.
Wat we wél weten, komt uit verspreide bronnen die elk een stukje van de puzzel tonen. Zo blijkt uit officiële cijfers dat er in 2020 ruim 43.000 kinderen niet thuis opgroeiden; daarnaast werden er in hetzelfde jaar 18.900 kinderen nieuw door de rechter uithuisgeplaatst. Dat zijn twee verschillende grootheden — een peilpunt ergens in het jaar én een instroom gebaseerd over een heel jaar — maar het feit dat we ze überhaupt moeten combineren om een beeld te vormen, zegt genoeg. In 2024 verbleven op één peildatum 41.255 kinderen en jongeren in pleeggezinnen, gezinshuizen of instellingen. Niet allemaal gedwongen, maar allen niet thuis.

(lees verder via download)