Opvoedingshulp geboden

Opvoedingshulp geboden

1995 | 9066651466

Omschrijving

Pedagogische criteria voor het opleggen van hulp, theoretisch en praktisch bezien / onder red. van D.J. de Ruyter, P.A. de Ruyter.

Aandachtspunten bij de beslissing om een kind uit huis te plaatsen: tombola of methodiek?

Aandachtspunten bij de beslissing om een kind uit huis te plaatsen: tombola of methodiek?

Jeugdhulpverlening kan binnen een vrijwillig of een justitieel kader plaatsvinden. De scheidslijnen tussen de invalshoeken om hulp te bieden dan wel op te leggen zijn niet altijd even eenduidig geformuleerd. In haar dissertatie ‘Met recht ingrijpend. Een pedagogisch criterium voor het opleggen van hulp’ (1993) tracht De Ruyter tot een invulling te komen van een pedagogisch criterium voor het opleggen van hulp.
Ik ben gevraagd in dit hoofdstuk een antwoord te geven op de vraag: welke criteria worden in de praktijk van een extern deskundigenbureau gehanteerd bij de beslissing om een bepaalde maatregel voor te stellen. Bij het beantwoorden van deze vraag doet zich een tweetal problemen voor. In de eerste plaats gaat het bij het merendeel van de onderzoeken, die bij de extern deskundigenbureaus worden aangevraagd, om kinderen, die reeds onder toezicht zijn gesteld. In de tweede plaats is het bij die kinderen, die (nog) niet onder toezicht van de kinderrechter staan, nadrukkelijk de competentie van de Raad voor de Kinderbescherming om al dan niet over te gaan tot het requestreren van een maatregel van kinderbescherming. De extern deskundigenbureaus dienen op basis van zorgvuldig onderzoek de bouwstenen aan te leveren, op basis waarvan de Raad eventueel tot een request kan overgaan.

Meer info
3,90
Bibliografie bij Opvoedingshulp geboden

Bibliografie bij Opvoedingshulp geboden

Bibliografie

 

Ackerman, B. (1980). Social justice in the liberal state. New Haven/London: Yale University Press.
Baartman, H.E.M. (1993). Opvoeden met alle geweld; hardnekkige gewoontes en hardhandige opvoeders.
Utrecht: SWP.
Bauer, W.D. & C.T. Twentyman (1985). Abusing, neglectful, and comparison mothers’ responses to childrelated
and non-child-related stressors. Journal of Consulting and Clinical Psycho logy, 53, 335-343.
Belsky, J. (1980). Child maltreatment. An ecological integra tion. American Psychologist, 35, 320-335.
Belsky, J. (1984). The determinants of parenting: a process model. Child Development, 55, 83-96.
Belsky, J. (1988). Child maltreatment and the emerging family system. In: K. Browne, C. Davies & P.Stratton
(eds.), Early prediction and prevention of child abuse. Chichester: John Wiley.
Benn, S.I. (1988). A Theory of freedom. Cambridge: Cambridge Universi ty Press.
Besharov, D.J. (1983). Protecting abused and neglected chil dren: Can law help social work? Child Abuse and
Neglect, 7, 421-434.
Besharov, D.J. (1985). Right versus rights: The dilemma of child protection. Journal of the American Public
Welfare Association, 19-27.
Blankstein, J.H. (1971). Herhaling van gezinsrelatiepatronen in een behandelingstehuis. Disseratie. Rotterdam:
Bronder-Offset N.V.
Blustein, J. (1979). Childrearing and family interests. In O. O’Neill & W. Ruddick (eds.), Having children.
Philosophical and legal reflections on parenthood. New York: Oxford Univer sity Press.
Blustein, J. (1982). Parents and children. New York/Oxford: Oxford University Press.

..en meer

Meer info
Gratis
Criteria onder druk der omstandigheden; besluitvorming over gedwongen hulpverlening aan gezinnen.

Criteria onder druk der omstandigheden; besluitvorming over gedwongen hulpverlening aan gezinnen.

De Ruyter (1993) wijdt haar proefschrift aan het zoeken naar een nieuw, pedagogisch criterium voor het opleggen van hulpverlening aan gezinnen. Met het pleiten voor een nieuw criterium voor ingrijpen in gezinnen staat zij niet alleen. De laatste jaren is vanuit verschillende zijden aangedrongen op het vastleggen van nauwkeurigere criteria voor interventie in gezinnen. De subcommissie kinderbescherming van de Tweede Kamer, beter bekend als de commissie Vliegenthart (Rechtzetten, 1990), deed bij voorbeeld de aanbeveling aan de Minister van Justitie om nadere criteria in de wet op te nemen (aanbeveling nr 4, pag. 58). In de politieke discussies over de herziening van de maatregel van de ondertoezichtstelling werd onder andere door de fractie van de Partij van de Arbeid aan de Minister gevraagd bij de nieuwe wettelijke grond nadere criteria in de wet op te nemen (Tweede Kamer, 1994).

Meer info
3,90
Criteria voor het opleggen van hulp aan drugverslaafde ouders. Reflecties van een hulpverlener.

Criteria voor het opleggen van hulp aan drugverslaafde ouders. Reflecties van een hulpverlener.

Wat zijn de criteria die in de praktijk door de medewerkers van het Bureau Alleenstaande Ouders van de GG&GD worden gehanteerd als het gaat om een melding bij de Raad voor de Kinder - bescherming ter bescherming van kinderen van drugverslaafde ouders? 
Allereerst het volgende: ouders die overmatig gebruik maken van drugs, kunnen in de problemen raken bij de zorg en opvoeding van hun kinderen. Dit geldt ook voor ouders die overmatig alcohol gebruiken of gokken, of voor ouders die zelf in hun jeugd emotioneel of lichamelijk zijn verwaarloosd en/of mishandeld. En zo zijn er nog meer redenen op te sommen die aanleiding geven tot zorg om kinderen. Het is geen wet van Meden en Perzen dat druggebruikende ouders geen goede ouders zijn. Er zijn ouders die met gebruik goed voor hun kinderen zorgen, er zijn ook verslaafde vrouwen die zonder enige vorm van pre-natale zorg bevallen in een box of gang van een flat. Tussen deze twee uitersten valt nog een heel scala. 
Uit onderzoek is gebleken dat ongeveer een derde van de druggebruikende ouders goed voor hun kinderen zorgt. Een derde zorgt zelf voor de kinderen met ondersteuning van ambulante of semi-residentiële zorg en ongeveer een derde blijkt uiteindelijk niet in staat de kinderen te bieden wat nodig is. Deze kinderen zijn al dan niet met een maatregel uit huis geplaatst. 
Ons bureau, het BAO, heeft vooral te maken met ouder(s) van wie verwacht wordt dat zij met kortere of langere ondersteuning de zorg zelf aankunnen.

Meer info
3,90
De criteria voor de keuze van een vorm van hulpverlening bij lichamelijke kindermishandeling. Resultaten van een dossieronderzoek

De criteria voor de keuze van een vorm van hulpverlening bij lichamelijke kindermishandeling. Resultaten van een dossieronderzoek

In dit hoofdstuk wil ik enkele van de criteria voorleggen, zoals ze worden gehanteerd in de hulpverlening aan mishandelde kinderen en hun gezin. Mijn onderzoek heeft als onderwerp de hulpverlening en interventie in geval van lichamelijke kindermishandeling. Een van de vraagstellingen luidt: waarom kiezen hulpverleners voor een bepaalde vorm van hulp of interventie wanneer ze te maken hebben met een gezin waarbinnen een kind lichamelijk wordt mishandeld, met andere woorden wat zijn de criteria die men aanlegt voor de keuze van een bepaalde strategie? Nu is mijn onderzoeksgroep een nogal specifieke groep. De gezinnen waarop mijn onderzoek betrekking heeft zijn te vinden in de dossiers van een van de Bureaus Vertrouwensarts (1) die betrekking hebben op lichamelijk mishandelde kinderen. Deze dossiers werden afgesloten in de jaren 1989 en de eerste helft van 1990. Ze hebben betrekking op 116 lichamelijk mishandelde kinderen, 60 jongens en 56 meisjes, met een gemiddelde leeftijd van 8 jaar en zes maanden. De meerderheid van de kinderen, 72 kinderen, woonde bij de twee eigen ouders, 20 kinderen maakten deel uit van een stiefgezin en 24 kinderen behoorden tot een éénoudergezin. Ruim de helft van de kinderen, 63, had een Nederlandse achtergrond, van de overige kinderen was de meerderheid, 22 kinderen, Marokkaans.

Meer info
3,90
Een nieuw pedagogisch criterium? Reacties op de commentaren van de auteurs

Een nieuw pedagogisch criterium? Reacties op de commentaren van de auteurs

In dit hoofdstuk zal ik de commentaren van de verschillende auteurs op het door mij voorgestelde criterium bespreken. Daar niet elke auteur dit criterium in zijn betoog heeft betrokken, zal ik soms alleen ingaan op het onderscheid tussen het door de auteur genoemde criterium en mijn voorstel. Ik zal in mijn respons de volgorde van de hoofd stukken aanhouden.

Meer info
3,90
Het recht om persoon te worden: een criterium voor het opleggen van pedagogische hulp

Het recht om persoon te worden: een criterium voor het opleggen van pedagogische hulp

Over een criterium voor het ingrijpen in gezinnen wordt door juristen gediscussieerd. Interventie in gezinnen behoort ook tot het debat van orthopedagogen, maar zij mengen zich tot op heden niet in de discussie over het criterium dat daaraan ten grondslag zou moeten liggen. Ik meen dat het nodig is dat vanuit een pedagogisch perspectief een criterium voor het opleggen van pedagogische hulp wordt geformuleerd. Vanuit een pedagogisch perspectief een interventie - criterium formuleren betekent dat het criterium betrekking heeft op gezinssituaties waarin om pedagogische redenen moet worden ingegrepen tenein de pedagogische hulpverlening aan een gezin op te leggen.

Meer info
3,90
Opvoedingshulp geboden (complete uitgave)

Opvoedingshulp geboden (complete uitgave)

Opvoedingshulp geboden (complete uitgave)

Pedagogische criteria voor het opleggen van hulp, theoretisch en praktisch bezien

 

In het boek komen een aantal thema’s en termen aan de orde waaraan we in deze inleiding kort aandacht willen besteden.


In de eerste plaats het probleem dat in een aantal hoofdstukken aan de orde wordt gesteld en ook in de discussie op het congres naar voren kwam, namelijk de consequenties voor het formuleren
van een criterium voor het opleggen van pedagogische hulp in onze multiculturele samenleving.
Immers, als het gaat om te bepalen wanneer ouders op een zodanige manier met hun kind omgaan dat in hun gezin mag of moet worden ingegrepen, dan impliceert dit een norm ten
aanzien van wat goed is voor kinderen, wat zij minimaal nodig hebben, of wat zeker slecht voor hen zal zijn. Opvoedingsdoelen en opvoedingsmethoden zijn altijd normatief. Het doel dat een
opvoeder met zijn opvoe ding wil bereiken wordt nastrevenswaar dig geacht, hetzij, zoals doorgaans het geval is, door de opvoeders, hetzij door een overheid die de opvoeding in de richting
van een dergelijk doel van de opvoeders eist. Opvoeding is dus normatief en deze normen zijn grotendeels cultureel bepaald. De vraag die dan rijst is: is het mogelijk in een multiculturele
samenleving een norm te formuleren die niet discriminerend is voor gezinnen uit niet-westerse culturen?

De Ruyter, Roelofs, Van Niftrik, Van Montfoort en Baartman geven op deze vraag een positief antwoord. Zij menen dat het onjuist zou zijn dat er een criterium geformuleerd wordt waarmee aan gezinnen hulp wordt opgelegd waarin kinderen niet tot een westers (liberaal) doel worden opgevoed. Snik en Steutel verdedigen daarentegen een criterium dat in principe leidt tot het opleggen van opvoedingsdoelen zoals autonomie en tolerantie.


In de tweede plaats staan we om twee redenen stil bij het begrip ‘uithuisplaatsing’. Omdat er in veel hoofdstukken geschreven wordt over uithuisplaatsing, zou vergeten kunnen worden hetgeen
De Ruyter opmerkt in hoofdstuk 2, namelijk dat het opleggen van pedagogische hulpverlening niet alleen betrekking heeft op het opleggen van residentiële hulpverlening of hulpverlening
in een pleeggezin. Elke vorm van pedagogische hulpverlening kan worden opgelegd. In de tweede plaats attenderen we op het verschillende gebruik van de term ‘uithuisplaatsing’. Sommigen,
bij voorbeeld Roelofs en Bullens, gebruiken de term ter typering van een juridische en pedagogische maatregel: een kind wordt gescheiden van zijn oorspronkelijke gezin.

De Ruyter beschouwt uithuisplaatsing anderzijds niet als een pedagogische maatregel. Het is een middel dat kan worden ingezet om pedagogische hulp te realiseren. Zij beschrijft dan ook telkens de functie van uithuisplaatsing: een kind wordt uit huis geplaatst ten einde het kind hulpverlening aan te bieden door middel van een plaatsing in een residentiële instelling of een pleeggezin.


In de derde plaats wordt in de hoofdstukken van Snik en Steutel het begrip ‘liberaal’ gehanteerd in de context van ‘liberale moraal’, ‘liberaal democratische samenleving’. Hierbij zou het
misverstand kunnen ontstaan dat het begrip ‘liberaal’ betrekking heeft op een politieke stroming, een politieke partij. Het begrip verwijst in deze context echter naar de aard van onze democra -
tische samenleving. Die samenleving is een liberale democratie, omdat zij gebaseerd is op een grondwet waarin de liberale rechten, zoals vrijheid van meningsuiting, het recht op non-discriminatie
vastgelegd zijn. Daarbij is het een liberale staat omdat de overheid zich neutraal opstelt tegenover de verschillende levensconcepties. Een liberale samenleving staat tegenover een totalitaire
samenleving, waarin de overheid één levensconceptie aan mensen oplegt en de vrijheid van mensen om een andere levens conceptie te hebben en uit te dragen beperkt. Voorbeelden hiervan
zijn de voormalige Sovjet Unie, China en Iran.


In de vierde plaats stellen de auteurs verschillende criteria voor die samenhangen met te onderscheiden opvoedingsdoelen of met verschillende dimensies van menselijk leven of handelen.
Alhoewel De Ruyter in hoofdstuk 10 op deze verschillen zal ingaan, willen we bij voorbaat enkele onderscheidingen verhelderen.


Allereerst kan een criterium worden verbonden met een of meerdere domeinen waarin personen handelen. De werkelijkheid kent bij voorbeeld een sociaal domein, waarbij er gesproken kan
worden over sociaal handelen. Binnen zo’n domein kunnen we specificaties aanbrengen, zoals bij voor beeld in het sociale domein de contexten van het gezin, de vrienden kring, de vereniging, de
maatschappij. Wanneer Steutel spreekt over de opvoeding van het kind tot staatsburger, dan heeft hij het over een specifiek domein waarin bepaalde eisen aan het handelen worden gesteld.
Vervolgens kunnen de voorgestelde criteria van elkaar verschillen ten aanzien van de niveaus van opvoedingsdoelen of niveaus van handelen waarop zij betrekking hebben. Er kunnen twee niveaus van handelen worden onder scheiden.

Het eerste niveau van handelen is het niveau van het zelfstandig handelen. Een persoon is dan in staat de regels die gelden voor zijn handelen in een bepaald domein te volgen. Een hoger niveau van handelen is het autonome handelen. Snik en Steutel besteden aandacht aan dat niveau. Kenmerkend voor het autonome handelen is dat een persoon weet dat regels veranderbare conventies zijn die het samenleven structureren. De persoon onderwerpt die regels aan reflectie en zo nodig aan kritiek in het licht van principes.


Autonomie is geen inhoudelijk maar een formeel opvoedingsdoel. Dat wil zeggen, het opvoedingsdoel wordt niet geformuleerd in bepaalde (inhoudelijke) regels, maar er wordt gesteld dat de persoon kritisch kan nadenken over de regels en dat hij die regels modificeert indien dat gezien de veranderende omstandigheden nodig is. Om redelijk goed mee te kunnen doen in een samenleving moet een persoon wel zelfstan dig kunnen handelen. Het hogere niveau is een ideaal en in die zin nastrevenswaardig, maar het is niet een niveau dat we van iedereen mogen verwachten.
Ten slotte kan het opvoedingsdoel in termen van kwaliteiten van handelen worden gedefinieerd (zie De Ruyter, hoofdstuk 2). Dit betreft de kenmerken van handelen die noodzakelijk
zijn om het handelen adequaat te noemen. Een aantal auteurs onderscheidt drie kwaliteiten aan het handelen (vgl. Habermas, 1981, D. de Ruyter, 1993, P. de Ruyter & Aalberts, 1992). Het
eerste criterium is de rationaliteit van het handelen. Een handeling is rationeel wanneer een persoon gestelde doelen weet te realiseren. Het tweede criterium is de moraliteit van het handelen.
 
Indien een persoon in voldoende mate rekening houdt met zowel de belangen van anderen als die van zichzelf dan is zijn handelen moreel. Het derde criterium is de authentici teit van het handelen.
Indien een persoon zich in voldoende mate identificeert met zijn handelen, dat handelen herkent en erkent als zijn eigen handelen, dan is zijn handelen authentiek.
De kwaliteitscriteria voor handelen gelden zowel op het niveau van zelfstandig handelen als op het niveau van autonoom handelen. De criteria verschillen op deze niveaus wel inhoudelijk
van elkaar. In het hoofdstuk van De Ruyter worden de criteria op het eerste niveau besproken. Steutel gaat in zijn hoofdstuk juist in op de criteria van het autonome handelen.

Meer info
9,95
Pedagogische gronden voor justitiële gezinsinterventie

Pedagogische gronden voor justitiële gezinsinterventie

‘Gedurende hun huwelijk bezitten de ouders de ouderlijke macht over hun minderjarige kinderen’ - aldus luidt artikel 246 van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek. Het recht van ouders om het gezag over hun kinderen uit te oefenen wordt in onze samenleving kennelijk zo belangrijk gevonden, dat het in de wet is vastgelegd. Toch wordt dit recht niet als absoluut of onbegrensd beschouwd. Want hetzelfde wetboek biedt de rechtbank de mogelijkheid om ouders de macht geheel of gedeeltelijk te ontnemen. Zo kan de rechter de kinderen onder toe zicht stellen en een gezinsvoogd benoemen, of de ouders van het gezag over hun kinderen ontheffen, of zelfs een ontzetting uit de ouderlijke macht uitspreken (art. 254-278 1BW). Voor deze vormen van justitiële gezinsinterventie worden in de wet tal van gronden genoemd, zoals een dreigende lichamelijke of zedelijke ondergang van het kind, misbruik van de ouderlijke macht, verwaarlozing van de belangen van het kind, slecht levensgedrag van de ouders, alsmede ongeschiktheid of onmacht van de ouders om hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Al deze overwegingen worden in het Burgerlijk Wetboek gepresenteerd als goede redenen om in te grijpen in gezinnen en het ouderlijk gezag zo nodig in te perken.

Meer info
3,90
Personalia

Personalia

Personalia bij Opvoedingshulp geboden

Meer info
Gratis
Schuld, herstel en overleven; aspecten van hulpverlening inzake kindermishandeling

Schuld, herstel en overleven; aspecten van hulpverlening inzake kindermishandeling

Door De Ruyter (zie hoofdstuk 2) is een criterium geformuleerd voor het opleggen van pedagogische hulpverlening. Wil men hulp rechtens kunnen opleggen, dan dient er, gegeven het recht van ouders verschoond te blijven van ongevraagde bemoeienis met de wijze waarop zij hun kind opvoeden, sprake te zijn van een noodsituatie. Kindermishandeling is zo’n noodsituatie. De Ruyters criteria hebben betrekking op een situatie waar de beslissing om al of niet hulp op te leggen overwogen wordt. In dit hoofdstuk wil ik met gebruikmaking van diezelfde criteria enkele aspecten van het hulpverleningsproces bij kindermishandeling bespreken dat volgt op de beslissing om hulp op te leggen. Daartoe eerst echter enkele opmerkingen over de term ‘kindermishandeling’.

Meer info
3,90
Staatsbemoeiing, opvoedingsvrijheid, persoonsideaal

Staatsbemoeiing, opvoedingsvrijheid, persoonsideaal

Ik vat het door De Ruyter (1993, p. 125) voorgestelde criterium (dat ik gemakshalve afkort tot: het principe van minimale persoonswording) op als een antwoord op de vraag wat de grondslag van staatsbemoeiing met opvoeding moet zijn, en niet als een antwoord op de vraag wanneer het opleggen van hulp aan het gezin geoorloofd is. In het criterium worden immers geen uitspraken gedaan over de precieze empirische omstandigheden en normatieve voorwaarden waaronder aan een gezin hulp moet worden opgelegd. Wel wordt een persoonsideaal geformuleerd dat de staat moet handhaven, een persoonsideaal dat uitgangspunt is van de ‘praktijk van staatsbemoeiing’. Ik maak dus een onderscheid tussen grondslag van staatsbemoeiing enerzijds en inhouden van staatsbemoeienissen en criteria van soorten van staatsbemoeiing aan de andere kant. Het gaat hier om verschillende discussies (vgl. Blustein, 1982, p. 138). Een grondslag behelst een antwoord op twee nauw met elkaar verband houdende vragen. Ten eerste de vraag of er een publiek persoonsideaal is dat de staat moet handhaven, en zo ja: welk ideaal dat is. En ten tweede de vraag wie de doelen van de opvoeding bepaalt, en wat in dit verband de rechten en plichten van de staat, ouders en kinderen zijn. Welke grondslag we aanvaarden, is afhankelijk van politiek-filosofische en wijsgerig-pedagogische inzichten.

Meer info
3,90
Verplichte opvoedingshulp: introductie op een thema

Verplichte opvoedingshulp: introductie op een thema

Pedagogische hulp wordt doorgaans door ouders en/of kinderen zelf gevraagd. Ouders en/of kinderen zijn echter niet altijd overtuigd dat er in hun gezin problemen voor komen. Soms worden de problemen in het gezin door anderen gesignaleerd die deze vervolgens kunnen melden bij voorbeeld bij een Bureau Vertrouwensarts of bij de Raad voor de Kinderbescherming. Indien na onder zoek blijkt dat hulp verlening aan het gezin noodzakelijk is, kan de rechter een maatregel uitspreken op grond waarvan hulp kan worden opgelegd aan het gezin, zelfs indien de ouders deze weigeren. De rechter heeft hiertoe verschillende mogelijkheden, waaronder de ondertoezichtstelling van het kind, de ontheffing van de ouders van hun ouderlijke macht en de ontzetting van de ouders uit hun ouderlijke macht. Deze maatregelen kan hij uitspreken op grond van de criteria die hiervoor in de wet zijn neergelegd. Per maatregel zijn er verschillende redenen die noodzakelijk en voldoende zijn voor de desbetreffende maatregel. De maatregel die het meest wordt uitgesproken is de ondertoezicht stelling. De rechter mag een kind ondertoezicht stellen ‘indien een kind zodanig opgroeit, dat het met zedelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd’ (Art. 254 1BW).

Meer info
3,90