Onderzoek naar de relatieve invloed van genen en omgeving – nature en nurture – is het domein van de gedragsgenetica. Het klassieke tweelingenonderzoek is het meest bekend. Hierbij meet men de gedragsovereenkomsten tussen eeneiige en twee-eiige tweelingen. Het verschil tussen deze typen van tweelingen geldt vervolgens als de maat voor het vaststellen van het aandeel van respectievelijk genen en omgeving op het gedrag. Gedragsgenetisch onderzoek leidt tot het volgende type van uitspraken: de genen (of omgeving) zijn (is) voor x procent verantwoordelijk voor de waargenomen verschillen ten aanzien van gedrag y in populatie z. De gedragsgenetica heeft echter niet stilgestaan en kent inmiddels verschillende designs en al even zovele geavanceerde statistische technieken om betrouwbare schattingen te doen over effecten van genen versus omgeving (zie Plomin, DeFries, McClearn & Putter, 1996). Bovendien proberen gedragsgenetici meer en meer om inzichten uit de moleculaire biologie in hun onderzoek te betrekken (zie Plomin, 1997). De laatste schattingen wijzen in de richting van een overwinning van nature, met name als het gaat om de ontwikkeling van gedrag dat samenhangt met intelligentie en persoonlijkheidskenmerken (zie Plomin, DeFries, McClearn & Putter, 1996; Hay, 1999). Deze bevinding wordt doorgaans opgevat als slecht nieuws voor de opvoeding en heeft bij pedagogen (vooral) de vraag doen rijzen hoe robuust de gegevens van dit onderzoek zijn (Ze vragen zich af: ‘Klopt het wat gedragsgenetici beweren?’). Anderzijds heeft dit onderzoek veel pedagogen ook doen twijfelen aan de macht der opvoeding (Ze vragen zich af: ‘Doet opvoeding er wel toe?’). In deze bijdrage wil ik de vraag stellen of de resultaten van gedragsgenetisch onderzoek wel direct naar de opvoeding kunnen worden vertaald.