Opvoedingshulp geboden (complete uitgave)

Opvoedingshulp geboden (complete uitgave)

Productgroep Opvoedingshulp geboden
1995 | 9066651466
9,95
Abonneeprijs: € 3,98

Omschrijving

Opvoedingshulp geboden (complete uitgave)

Pedagogische criteria voor het opleggen van hulp, theoretisch en praktisch bezien

 

In het boek komen een aantal thema’s en termen aan de orde waaraan we in deze inleiding kort aandacht willen besteden.


In de eerste plaats het probleem dat in een aantal hoofdstukken aan de orde wordt gesteld en ook in de discussie op het congres naar voren kwam, namelijk de consequenties voor het formuleren
van een criterium voor het opleggen van pedagogische hulp in onze multiculturele samenleving.
Immers, als het gaat om te bepalen wanneer ouders op een zodanige manier met hun kind omgaan dat in hun gezin mag of moet worden ingegrepen, dan impliceert dit een norm ten
aanzien van wat goed is voor kinderen, wat zij minimaal nodig hebben, of wat zeker slecht voor hen zal zijn. Opvoedingsdoelen en opvoedingsmethoden zijn altijd normatief. Het doel dat een
opvoeder met zijn opvoe ding wil bereiken wordt nastrevenswaar dig geacht, hetzij, zoals doorgaans het geval is, door de opvoeders, hetzij door een overheid die de opvoeding in de richting
van een dergelijk doel van de opvoeders eist. Opvoeding is dus normatief en deze normen zijn grotendeels cultureel bepaald. De vraag die dan rijst is: is het mogelijk in een multiculturele
samenleving een norm te formuleren die niet discriminerend is voor gezinnen uit niet-westerse culturen?

De Ruyter, Roelofs, Van Niftrik, Van Montfoort en Baartman geven op deze vraag een positief antwoord. Zij menen dat het onjuist zou zijn dat er een criterium geformuleerd wordt waarmee aan gezinnen hulp wordt opgelegd waarin kinderen niet tot een westers (liberaal) doel worden opgevoed. Snik en Steutel verdedigen daarentegen een criterium dat in principe leidt tot het opleggen van opvoedingsdoelen zoals autonomie en tolerantie.


In de tweede plaats staan we om twee redenen stil bij het begrip ‘uithuisplaatsing’. Omdat er in veel hoofdstukken geschreven wordt over uithuisplaatsing, zou vergeten kunnen worden hetgeen
De Ruyter opmerkt in hoofdstuk 2, namelijk dat het opleggen van pedagogische hulpverlening niet alleen betrekking heeft op het opleggen van residentiële hulpverlening of hulpverlening
in een pleeggezin. Elke vorm van pedagogische hulpverlening kan worden opgelegd. In de tweede plaats attenderen we op het verschillende gebruik van de term ‘uithuisplaatsing’. Sommigen,
bij voorbeeld Roelofs en Bullens, gebruiken de term ter typering van een juridische en pedagogische maatregel: een kind wordt gescheiden van zijn oorspronkelijke gezin.

De Ruyter beschouwt uithuisplaatsing anderzijds niet als een pedagogische maatregel. Het is een middel dat kan worden ingezet om pedagogische hulp te realiseren. Zij beschrijft dan ook telkens de functie van uithuisplaatsing: een kind wordt uit huis geplaatst ten einde het kind hulpverlening aan te bieden door middel van een plaatsing in een residentiële instelling of een pleeggezin.


In de derde plaats wordt in de hoofdstukken van Snik en Steutel het begrip ‘liberaal’ gehanteerd in de context van ‘liberale moraal’, ‘liberaal democratische samenleving’. Hierbij zou het
misverstand kunnen ontstaan dat het begrip ‘liberaal’ betrekking heeft op een politieke stroming, een politieke partij. Het begrip verwijst in deze context echter naar de aard van onze democra -
tische samenleving. Die samenleving is een liberale democratie, omdat zij gebaseerd is op een grondwet waarin de liberale rechten, zoals vrijheid van meningsuiting, het recht op non-discriminatie
vastgelegd zijn. Daarbij is het een liberale staat omdat de overheid zich neutraal opstelt tegenover de verschillende levensconcepties. Een liberale samenleving staat tegenover een totalitaire
samenleving, waarin de overheid één levensconceptie aan mensen oplegt en de vrijheid van mensen om een andere levens conceptie te hebben en uit te dragen beperkt. Voorbeelden hiervan
zijn de voormalige Sovjet Unie, China en Iran.


In de vierde plaats stellen de auteurs verschillende criteria voor die samenhangen met te onderscheiden opvoedingsdoelen of met verschillende dimensies van menselijk leven of handelen.
Alhoewel De Ruyter in hoofdstuk 10 op deze verschillen zal ingaan, willen we bij voorbaat enkele onderscheidingen verhelderen.


Allereerst kan een criterium worden verbonden met een of meerdere domeinen waarin personen handelen. De werkelijkheid kent bij voorbeeld een sociaal domein, waarbij er gesproken kan
worden over sociaal handelen. Binnen zo’n domein kunnen we specificaties aanbrengen, zoals bij voor beeld in het sociale domein de contexten van het gezin, de vrienden kring, de vereniging, de
maatschappij. Wanneer Steutel spreekt over de opvoeding van het kind tot staatsburger, dan heeft hij het over een specifiek domein waarin bepaalde eisen aan het handelen worden gesteld.
Vervolgens kunnen de voorgestelde criteria van elkaar verschillen ten aanzien van de niveaus van opvoedingsdoelen of niveaus van handelen waarop zij betrekking hebben. Er kunnen twee niveaus van handelen worden onder scheiden.

Het eerste niveau van handelen is het niveau van het zelfstandig handelen. Een persoon is dan in staat de regels die gelden voor zijn handelen in een bepaald domein te volgen. Een hoger niveau van handelen is het autonome handelen. Snik en Steutel besteden aandacht aan dat niveau. Kenmerkend voor het autonome handelen is dat een persoon weet dat regels veranderbare conventies zijn die het samenleven structureren. De persoon onderwerpt die regels aan reflectie en zo nodig aan kritiek in het licht van principes.


Autonomie is geen inhoudelijk maar een formeel opvoedingsdoel. Dat wil zeggen, het opvoedingsdoel wordt niet geformuleerd in bepaalde (inhoudelijke) regels, maar er wordt gesteld dat de persoon kritisch kan nadenken over de regels en dat hij die regels modificeert indien dat gezien de veranderende omstandigheden nodig is. Om redelijk goed mee te kunnen doen in een samenleving moet een persoon wel zelfstan dig kunnen handelen. Het hogere niveau is een ideaal en in die zin nastrevenswaardig, maar het is niet een niveau dat we van iedereen mogen verwachten.
Ten slotte kan het opvoedingsdoel in termen van kwaliteiten van handelen worden gedefinieerd (zie De Ruyter, hoofdstuk 2). Dit betreft de kenmerken van handelen die noodzakelijk
zijn om het handelen adequaat te noemen. Een aantal auteurs onderscheidt drie kwaliteiten aan het handelen (vgl. Habermas, 1981, D. de Ruyter, 1993, P. de Ruyter & Aalberts, 1992). Het
eerste criterium is de rationaliteit van het handelen. Een handeling is rationeel wanneer een persoon gestelde doelen weet te realiseren. Het tweede criterium is de moraliteit van het handelen.
 
Indien een persoon in voldoende mate rekening houdt met zowel de belangen van anderen als die van zichzelf dan is zijn handelen moreel. Het derde criterium is de authentici teit van het handelen.
Indien een persoon zich in voldoende mate identificeert met zijn handelen, dat handelen herkent en erkent als zijn eigen handelen, dan is zijn handelen authentiek.
De kwaliteitscriteria voor handelen gelden zowel op het niveau van zelfstandig handelen als op het niveau van autonoom handelen. De criteria verschillen op deze niveaus wel inhoudelijk
van elkaar. In het hoofdstuk van De Ruyter worden de criteria op het eerste niveau besproken. Steutel gaat in zijn hoofdstuk juist in op de criteria van het autonome handelen.